Over de eerste bewoners van het Wytenhuis is het volgende bekend:
Het waren drie nichtjes of verwanten (neptes) van Wyte van Windesheim.
Deze Wyte was een broer van Meynold van Windesheim, die een hoge functie had
bekleed aan het hof van de Utrechtse bisschop Florens van Wevelinckhoven en die de
oprichting van het Fraterhuis financieel mogelijk had gemaakt.
Hij was ook een oom van Theodericus van Herxen, rector van het Fraterhuis.
Wyte en zijn broer Meynold werden in 1396 samen opgenomen in het Fraterhuis waar
Meynold korte tijd later overleed.
De drie nichtjes van Wyte wilden God dienen.
Waarschijnlijk om hen in deze wens tegemoet te komen kocht Wyte op 30 juni 1404
een huis en erf in de Musschenhage buiten de Voorsterpoort en gelegen aan het
water.
Op 31 juli 1409 schonk hij dit huis aan de vrouwen die in het huis in
reinheid, onderdanigheid en liefderijkheid samen woonden.
Biechtvader van de bewoonsters was op dat moment Henricus van Gouda.
Ter wille van zijn nichtjes gaf Wyte van Windesheim jaarlijks een vat boter aan de
vrouwengemeenschap.
Toen hij echter op een gegeven moment de seculiere priester Gerardus Tricht als
biechtvader wilde laten aannemen, weigerden de dames dit.
Theodericus van Herxen had hen namelijk sterk afgeraden om een seculiere
priester te accepteren en had hen voor advies naar de Prior van Windesheim
gezonden.
Deze adviseerde hetzelfde en raadde hen tevens aan om onder het Gregoriushuis te blijven.
Toen zij dat inderdaad deden, staakte Wyte verontwaardigd zijn jaarlijkse gift
van een vat met boter.
Bovendien haalde hij zijn nichten weg uit het huis.
Twee van hen stuurde hij naar het klooster Klaarwater bij Hattem.
De derde trouwde en kreeg een zoon, Johannes ten Kolke.
De overgebleven drie of vier zusters bleven in het Wytenhuis wonen en bleven onder de
geestelijke leiding van het Fraterhuis staan.
De onenigheid tussen Wyte van Windesheim en het Fraterhuis over de benoeming van
een biechtvader is mogelijk ontstaan na de dood van Henricus van Gouda in 1410, toen
er een andere biechtvader moest komen.
Waarschijnlijk woonde Wyte toen al enige tijd niet meer bij de fraters.
In 1409, bij de dood van de eerste rector, wordt hij namelijk niet vermeld onder
de bewoners, terwijl vaststaat dat hij in 1418 nog in leven was.
Het Zuytemhuis
Niet alle vrome initiatieven hadden een levenslange levensduur als de hiervoor
genoemde.
Zo woonden er voordat het Wytenhuis tot stand kwam al zusters in het Zuytemhuis.
Dit huis lag naast het Wytenhuis in de Musschenhage buiten de Voorsterpoort, maar volgens
Jacobus de Voecht kwam het niet tot bloei.
Dat kan gelegen hebben aan een gebrek aan belangstelling want er woonden elf of twaalf vrouwen.
De Voecht vermeldt echter dat het huis tot twee maal toe door brand verwoest werd en
dat de maagden en weduwen daarom uiteindelijk vertrokken.
Tien van hen gingen naar het Huis ter Maat en een of twee voegden zich bij de drie
of vier vrouwen die een nieuwe congregatie in een huisje van Wyte van Windesheim waren
begonnen.
Wanneer dit alles zich afspeelde en of het verhaal van de Voecht volledig is, is niet
helemaal duidelijk.
Volgens hem bestond het Zuytemhuis al voordat het Wytenhuis bewoond was.
In 1414 verkreeg Gertruyd van Zuytem het huis waar ze woonde, gelegen in de Musschenhage
naast het Wytenhuis in erfpacht.
Wanneer ze daar al meer dan tien jaar woonde, eventueel met meerdere vrome vrouwen,
klopt het verhaal van de Voecht.
Daarna komen echter de problemen.
Gertruyd overleed voor 6 mei 1438 in het huis gelegen naast het Wytenhuis in de
Musschenhage: dat zal dus wel om het zelfde huis gaan.
De priesters Tricus van Herxen en Lephardus van Ulsen brachten toen een verdeling tot
stand van haar nalatenschap.
Het huis ging samen met de twee maagden Mette Berent en Lutgart van der Sande
naar het Wytenhuis op voorwaarde dat het Wytenhuis meer goede maagden zou aannemen
om God te dienen en het huis met hen te delen.
De zusters van het Huis op die Maat, waar de andere maagden van wijlen Gertruyd heen
waren gegaan, mochten het huisraad dat ze hadden meegenomen behouden.
Bovendien kregen ze een jaarrente van vier mud rogge en een jaarrente van 6,25 stadspond
en voorts alle koeien.
Volgens deze officiële akte verdween het Zuytemhuis dus na het overlijden van
Gertruyd en was er van brand geen sprake.
Het blijft echter onduidelijk waarom de bewoonsters van het Zuytemhuis niet gewoon een
andere 'moeder', of leidster kozen.
Eigenlijk was het met elf of twaalf bewoonsters beter levensvatbaar dan het Wytenhuis,
waar slechts drie of vier vrouwen woonden.
Er moet dus iets anders aan de hand zijn geweest. Maar wat?
Was er misschien toch brand zoals de Voecht schrijft?
Conclusie
In de korte tijd tussen 1387 en 1409 ontstonden binnen en vlak buiten de
stadsmuren zes nieuwe vrouwenhuizen. Alle zes huizen lagen binnen de
Stadsvrijheid, dat wil zeggen het gebied waar het stadsrecht gold.
Alleen al dit aantal geeft aan dat de geest van de moderne devotie diep was doorgedrongen
in het Zwolse stadsleven.
In een kleine stad zoals Zwolle in die tijd was, zullen zes nieuwe instellingen immers wel
zijn opgevallen.
En dat deze nieuwe huizen onder invloed van de nieuwe hervormingsbeweging tot stand kwamen,
staat buiten kijf.
Van vier huizen is immers bekend dat Henricus Vangouda er als biechtvader optrad.
Van de overige twee, het Wytenhuis en het Zuytemhuis, is niet bekend wie de biechtvader was.
Van beide huizen mogen wij echter aannemen dat ze nauwe betrekkingen hadden met moderne
devoten.
Het Wytenhuis was immers mogelijk gemaakt door Wyte van Windesheim, die op dat moment nog
in het Zwolse Fraterhuis woonde.
En toen het Zuytemhuis werd opgeheven gingen alle inwoonsters over naar een ander zusterhuis.
Wanneer gekeken wordt naar het aantal inwoners van de stad omstreeks 1400 en
naar het aantal vrouwen dat zich zodanig aangesproken voelde door de moderne
devotie dat ze in een van de zusterhuizen wilden leven, dan blijkt dat ongeveer
een of twee procent van de bevolking in een zusterhuis ging wonen.
Dat betekent dat twee tot vier procent van de vrouwen zich terugtrok uit het openbare leven.
Vergeleken met het huidige aantal inwoners (Zwolle heeft nu ruim 100,000
inwoners) zou dat betekenen dat 2000 tot 4000 vrouwen zich uit het Zwolse
stadsleven zouden terugtrekken.
Bij deze berekening ben ik uitgegaan van het gegeven dat er in het jaar 1404
666 vuursteden belastingplichtig waren (jaarrekening).
Om te berekenen hoeveel mensen er bij die vuursteden woonden, gaat men in het algemeen uit
van 4,5 of 4,7 persoon per vuurstede.
Voor Zwolle kom je dan op ongeveer 3000 inwoners.
Wanneer er in elk vrouwenhuis vijf tot tien vrouwen leefden, zou het om dertig tot
zestig vrouwen gaan.
Met alleen geestelijke invloed van de mannelijke moderne devoten konden echter
geen vrouwenhuizen gesticht worden.
Vrome intenties waren niet voldoende.
De vrouwen leefden weliswaar eenvoudig, maar er waren toch allerlei materiële zaken nodig.
De voorstelling die Jacobus de Voecht in zijn kroniek geeft over de vrouwenhuizen moet
dan ook genuanceerd en aangevuld worden.
Voor de Voecht was eigenlijk alleen de geestelijke leiding van belang.
Voor de vrouwen waren daarentegen meer zaken belangrijk.
Woonruimte was uiteraard de belangrijkste voorwaarde om een zusterhuis te kunnen stichten,
maar verder waren er ook reguliere inkomsten nodig zoals jaarrente, land en vee.
Zonder de financiële en materiële steun van de (vrouwelijke)
leden van enkele vooraanstaande Zwolse families, zoals Bertrade de dochter van
Herman Wermboldeszone, Aleyda Dreyer, Gertrude Kadeneter, (familie van )
Gerhardus ten Bussche, Wyte van Windesheim en Gertuyd van Zuytem hadden er nooit
zoveel vrouwenhuizen gesticht kunnen worden.
Deze mensen waren stuk voor stuk van aanzienlijke komaf.
De families ten Bussche en Kadeneter hebben verschillende schepenen voortgebracht;
Getruyd van Zuytem en Wyte van Windesheim behoorden tot de latere riddermatige geslachten
van dezelfde naam.
Al deze families waren rijk en bekleedden belangrijke functies in de Zwolse of
Overijsselse samenleving.
Kortom, de idealen van armoede, soberheid en nederigheid van de moderne devotie, hadden
zonder de steun van de maatschappelijke bovenlaag niet goed van de grond kunnen komen.
Dit alles heb ik opgezocht in het gemeente archief van Zwolle.
Persoonlijke noot
Ik zou er graag een persoonlijke noot aan toe willen voegen:
toen wij in de jaren achterin de 60 begin 70 de huizen die aan de Pannekoekendijk hoek
Musschenhage stonden, aan het afbreken waren viel mij op dat er in de grond onder de
funderingen van de afgebroken huizen veel kloostermoppen zaten, die in een soort
schelpenspecie aan elkaar zaten.
Ik heb er melding van gemaakt maar er werd gezegd dat daarvoor geen tijd was;
de boel moest klaar want de nieuwe weg moest klaar.
Nu ik er later weer aan dacht kon het wel eens zo wezen dat het misschien de fundering
van het oude Wytenhuis is geweest; wie zal het zeggen.
Het was op de hoek Musschenhage / Pannenkoekendijk; in het ene huisje woonde van
de Bend de kippenslachter, er naast zat Steenbergen de scheeps- en oliehandel.